zaterdag 2 februari 2013

1191 - VOOR HET OPEN HAARDVUUR MET ERNEST CLAES


Wetewatje.

UITZONDERLIJK   =   begrafenisondernemer op reis.

Hij is UIT ZONDER LIJK.

***

1191 - VOOR HET OPEN HAARDVUUR MET ERNEST CLAES

 

In Café De Keyser in Diest


Terwijl Jef Burm, alias Charelke Dop, monkelend mee luistert….

***

 
Wat vooraf ging.
De journalist, G. Van Hasselt, wordt in de woelige jaren ’45-’46 bij zijn hoofd-redacteur geroepen en krijgt de opdracht zijn al te ijverige gevoelens voor de Résistance ietwat te temperen en wat meer op de luimige toer te gaan. Echt een kwalijke zaak en de brave man weet niet hoe daaraan te beginnen….

 

***

Ter zake :

II

Welke fatale gril van het noodlot heeft op dit ogenblik mijn hand geleid! Waarom was er niet een stem in mijn binnenste die mij waarschuwde dat ik, met het gebaar dat ik ging doen, de eerste stap zette naar het ongeluk, de ramp, over mij zelf, over mijn vrouw en mijn kinderen, over mijn goede naam en mijn ganse toekomst. Ik trok uit mijn boekenrek De Vulgaire Geschiedenis van Charelke Dop van E. Claes, 8ste  druk, Het Kompas Antwerpen, 15frs. Ik sloeg het boek open op een van de laatste bladzijden, waar de schrijver zegt dat Charelke, dank zij zijn rijkdom voortvloeiende uit zijn commerciële bedrijvigheid onder de vorige oorlog, te Diest een persoon van gewicht was geworden en dat Sofie, zijn vrouw, in blijde verwachting verkeerde op het ogenblik dat de stedelijke muziekmaatschappij hem met een serenade vereerde naar aanleiding van zijn verheffing tot ridder in de Orde van de Kroon. Zo zegt tenminste de schrijver van het boek. Ook zou er sprake van geweest zijn Charelke Dop op de kandidatenlijst voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers te brengen bij de eerstvolgende verkiezingen. Altijd volgens schrijver. Dat kan sommigen wat al te fantastisch in de oren klinken, misschien wel ergeren, maar als Tienenaar ken ik Diest, ik weet dat de Diestenaars een zelfstandig, koel berekenend volk zijn, die nuchter elke werkelijkheid beschouwen.

Anderszins hebben wij na de bevrijding in 1944 kunnen constateren dat zulke dingen wél tot de mogelijkheden behoren, en het deed ons vaderlands hart goed, in La Libre Belgique van 3 November 1944, de loffelijke mededeling te lezen dat het inciviekenkamp te Diest ‘une copie de celui de Breendonck’ was.

Wat al barbaarsheden en lijden de Nazi’s ons hebben aangedaan, ze hebben ons toch iets nuttigs geleerd, namelijk hoe men verdachten en gedetineerden in gevangenissen en concentratiekampen moet behandelen en klein krijgen om hun opnieuw tot gezonde vaderlandse gevoelens herop te voeden. Fac est ab hoste doceri. Waren er daaronder onschuldigen, slachtoffers van de spontane opwelling der volksgerechtigheid - wat ik voor mijn deel niet geloof - nou ja, dan hebben die in ieder geval daardoor geleerd wat hun te wachten staat indien ze ooit buiten de schreef lopen op vaderlands terrein. Zoals het de Leuvenaars tot eer strekt dat de Stafhouder der Balie aldaar verklaarde getuige te zijn geweest, in de behandeling van de incivieken, van ‘des scènes frisant le sadisme’, zo mogen de Dietse patriotten trots gaan op de vergelijking met Breendonk, en indien het waar is wat men mij te Diest zelf vertelde, dat ze vrouwen uit de deftige katholieke burgerij langs de straten gesleept hebben, de haren afgesneden, de kleren van het lijf gerukt, met een voor hen onterend plakkaat aan de hals, dan is dit mijn verachten slechts een parel te meer aan hun vaderlandse kroon.

Verder kan ik weinig betrouwen stellen in het patriotisme van dien Leuvense Stafhouder. De mensen van Diest, die deze feiten hebben afgekeurd, er waren er, eilaas, inderdaad velen, gaven daardoor blijk van een volslagen gemis van staatsburgerlijke zin, van nationaal gevoel en solidariteit, van het begrip dat wij thans in een vrij, democratisch land leven, en dat een democratie haar eisen en plichten, haar middelen en mogelijkheden moet kennen. Dat dus Charelke Dop wezenlijk als plaatsvervangend volksvertegenwoordiger op een kandidatenlijst heeft gestaan leek mij niet zo onwaarschijnlijk. Rijkdom geeft aanzien en achting, zelfs al wordt ze verkregen door smokkelen, politiek, zwarte markt of beursoperaties.

Opeens schoot mij - eilaas! - door het hoofd: hier heb ik het onderwerp, de stof voor een humoristische schets. Wat is er geworden van Charelke Dop, van Sofie, van het verwachte Dopke en de andere personaliteiten in dit verhaal?... Dat zou zeker naar de zin zijn van de hoofdredacteur. Om daarover ingelicht te zijn ben ik eerst de schrijver van het hoger genoemd boek gaan opzoeken. Hij ontving mij ietwat afkeers, schrikkerig zelfs. Ik herkende hem haast niet meer. Hij was niet meer dezelfde man van vroeger. ‘Is het voor een interview?’ vroeg hij. ‘Eigenlijk…’ ‘Ik verleen geen interviews meer, ik wil niets meer te maken te hebben met interviews, ik schrijf ten andere geen nieuwe boeken meer… Ga dus maar weg’. ‘Ik kom eigenlijk…’ ‘Neen! Neen! Neen!... Ik ken dat, ge vraagt mij dit en gij vraagt me dat, ge stelt allerlei sluwe vragen, en ik antwoord zus en zo, en ge legt me daarna woorden in de mond die ik niet heb uitgesproken, of gij geeft er een wending aan die er heel wat anders van maakt maar die past in uw kraam en uw politiek… Ik ken uw soort… Voor welke krant komt ge?’ ‘Wel…’ ‘Ja ja, ik ken dat, maar ik geloof u niet, ik geef geen interviews meer… ik betrouw u niet… ge kunt gaan’. ‘Maar ik kom u alleen vragen of Charelke Dop nog leeft en wat er geworden is van het kind dat hij verwachtte’.

 Ik vroeg dat ietwat heftig om hem te kalmeren, en terwijl hij mij verbaasd aankeek zag ik bij het uitspreken van die naam even, even maar, een flikkering in zijn blik, een kortstondige en weer vlug verglijdende heropleving van de vroegere Claes. ‘Charelke Dop?... Charelke Dop?... Neen… Ja… Neen… Ik weet niets meer, ik ken niemand meer, ge moet dat te Diest gaan vragen, in De Keyser… Ik antwoord op geen enkele vraag meer… Gaat ge nu nog niet weg?’

Hij leek mij een hopeloos geval, en ik liet hem verder met rust. Enkele dagen later stapte ik in de voormiddag te Diest van de trein. Ik vond het stadje terug zoals ik het altijd gekend had. In Diest verandert er nooit iets. De mensen komen er aan de deur staan om u te zien voorbijgaan, en zeggen u met genoegen goeden dag. Daarna keren ze zich tot hun buurman, die ook in zijn deur staat, om te vragen wie ge wel zijn moogt. Weet die buurman het evenmin, dan blijven ze beiden verduldig voor hun deur staan wachten tot er weer iemand voorbijkomt. Het ruikt er in vele straten naar zeepsop, mosselen en aangebrande soep. De mannen zien er uit of ze nooit wat te doen hebben en in dien staat zullen voortleven tot ze er bij dood vallen. Daar zijn vele renteniers te Diest, waar het rentenieren een soort beroep of broodwinning is en waar men met een bescheiden inkomentje lichter kan rentenieren dan elders. Daarvoor zijn er vier notarissen, twee katholieke en twee liberale, altijd in dezelfde familie van vader op zoon, die voor deze rentenuitkeringen zorgen met ijver en betrouwbaarheid, waardoor zij zelf zeer rijk worden.

Hard werken wordt er beschouwd als absoluut nutteloos en de bevolking is uiteraard zeer democratisch aangelegd. Er gebeuren om zeggens geen misdaden, al zijn er vele brouwerijen en herbergen, en de zeldzame gedingen voor de vrederechter zijn saai. Er hangt over het ganse stadje, van het eerste tot het laatste huis, een atmosfeer van gedrukte lusteloosheid en ’t maar-laten-gaan. Met dat alles is het een vreedzaam, gemoedelijk volk, vol innemende hartelijkheid, en ze blijven allemaal hokvast te Diest wonen, overtuigd dat het er beter is dan eender waar om goed te leven.

Wat mij het meest trof bij mijn bezoek: ge wordt gewaar dat er te Diest grondig en doeltreffend werd geëpureerd na de bevrijding, in een aanzienlijk aantal huizen van slechte vaderlanders werd de inboedel methodisch en met kennis van zaken stukgeslagen. Een voor die kleine stad alleszins merkwaardig getal onwaardige burgers, meestendeels katholieken, werden geïnterneerd, na een hardhandige afrossing, en vele jonge vrouwen, die zich met de Duitsers aan inciviek-immorele buitensporigheden hadden overgeleverd, moesten dit zelfde nu ondervinden van civieke landgenoten. Neen geen schijn meer van incivisme. Diest is gezuiverd, kuis. De lauwhartigen die daaromtrent nog andere gevoelens zouden koesteren houden zich stil, durven openbaar geen kritiek uiten, benauwd als verdachten te zullen gebrandmerkt worden. Het deed mij goed aan het hart dit alles te vernemen en te constateren.

De oude herberg De Keyser op de Grote Markt, is gebleven zoals ik ze altijd heb gekend, van toen ik als kind met vader van Tienen naar Diest trok. Vader was namelijk zaadhandelaar en moest voor zaken dikwijls naar Diest. De grote poort gaapt nog altijd even breed en inviterend open. Op de vochtig ruikende koer daarachter staat nog altijd dezelfde pissijn, en zoals vroeger is er een boerenkar of sjees uitgespannen. Ditmaal was het een tot vrachtwagen herschapen jeep. In de herbergkamer, met de muffe maar niet onaangename lucht van verschaald bier, dat sedert drie-vierhonderd jaar op dezelfde vloer werd geklast, met de kleurrijke reklameplakkaten van brouwerijen en Jenever Het Wit Stoopke, van notariële huur- en verkoopdagen, van duivenprijskampen, velokoersen, voetbalmatchen, en waartussen de ingelijste prent van beroemde prijsduiven van een halve eeuw geleden de ereplaats bekleedt, in die herbergkamer is wel sedert eeuwen niets veranderd, er heerst altijd hetzelfde licht over dezelfde volkse tafels en stoelen, altijd dezelfde toogbank in dezelfde hoek, en door het raam blikt men over dezelfde markt, op het voorportaal van de Sint-Sulpiciuskerk en schuins op de gevel van het antieke stadhuis. Nergens te Diest is het bier zo helder, zo schuimend, zo smakelijk als in De Keyser.

De waardinne stond achter de toogbank en praatte met een man vóór de toogbank. Zij was, zoals men dat van een bazinne van De Keyser mocht verwachten, van middelbare leeftijd, aangenaam van aanblik, de haren in een scheiding, en in haar kledij, waarvan ik de kleur vergeten heb, was niets te bespeuren van steedse pronkzucht. Over het geheel was zij een aantrekkelijke en propere verschijning. Haar blauwe ogen keken over de toog de man aan zoals men iemand beziet die elke dag terugkomt en waarvan men vooraf weet wat hij gaat zeggen, terwijl haar gedachten op het vuur en de soepketel in de keuken stonden. Zij steunde de voorarmen, die wit en mollig moederlijk waren, op het toogblad, en deze houding verhoogde nog de indruk van rustigheid die van haar onhartstochtelijk bovenlichaam - het onderdeel zag ik niet - uitging. Zij stond daar, zo docht het mij, gelijk al de Keyserwaardinnen op dezelfde plaats hadden gestaan, eeuwen lang, en haar glimlach, haar houding, haar ganse persoon waren meer iets eigens van de oude taveerne dan van de civiele persoonlijkheid van deze dame. Misschien hing die lijst met de prijsduivenfotos daar reeds ten tijde van Keizer Karel en Alva, van de Oostenrijkers en de Fransen, en hebben de Hollanders van 1815 en de Duitsers van 1914 op de brouwersnamen Duysters en Cerckel staan kijken zoals nu de boeren van Zeelhem en Schuelen. De waardinne is dezelfde gebleven, ze is alleen van tijd tot tijd van naam en gezicht veranderd, en dat heeft zeer weinig betekenis.

 Ik vestigde mijn aandacht nu op de man die voor haar stond, een man van jaren reeds. Met de linkerhand hield hij op de toog het glas bier vast, en de rechterhand gebruikte hij om de woorden te onderlijnen die hij tot de waardinne sprak. Het ging over een ruzie waarin hij zondag l.l. onrechtstreeks was betrokken geweest en waarover hij nu bijzonderheden gaf. Hij leek mij een kleinburgerlijk middenstandspersoon, te oordelen naar zijn uiterlijk, zijn gezicht en zijn woorden.

Gelijk alle normale Belgen van die leeftijd genoot hij, zoals ik weldra uit de conversatie zou vernemen, een klein pensioen, ik weet niet meer op grond van welke staats- of parastatale betrekking, hij had bovendien het inkomen van een verhuurd eigen huisje, en zo leefde hij zijn benepen Diesters renteniersbestaan, kon zich iedere dag een paar glaasjes permitteren, en behoorde tot het leger van de ontevreden en verbitterde pensioentrekkers. Hij koesterde, bleek mij, zeer positieve en destructieve meningen over de sociale structuur van de Staat.

Toen hij zijn gezicht naar mij toekeerde zag ik dat dit zeer lang was, doorgroefd, bijna zo bruin als het bier, met de in het oog springende kentekens van de gewoontedrinker, met een ruige stoppelkin. Zijn slordige pet stond schuins op zijn hoofd, zodat het mij voorkwam of de minder bedekte zijde van dat hoofd dikker was dan die waarop de pet rustte. Hij was zeer groot. Hij had verstandige vinnige ogen. Gedachtig de zaak die mij naar bracht zette ik mij bij een tafeltje dicht bij de toog. Terwijl de waardinne het door mij gevraagde glas bier tapte keek de man mij even aan, knikte, en keek daarna weer naar de waardinne. Zij plaatste het glas voor me en ik vroeg: ‘En hoe gaat het te Diest?’ ‘Goed, mijnheer, zoals altijd, hier verandert niet veel’.

Ik zegde daarop iets over het onweer van daags te voren en de hagelslag die over Tienen gevallen was, en daarop kwamen we weer op Diest. Toen ik haar mededeelde dat ik als kind reeds met mijn vader in De Keyser gekomen was, antwoordde ze dat zij hier toen nog niet woonde. Toen ik verder zegde dat ik over Diest een boek gelezen had van een smokkelaar uit de vorige oorlog, een zekere Charel Dop, antwoordde ze dat er tijdens de laatste oorlog ook smokkelaars geweest waren. Maar de man bij de toog keerde zich nu plots om en vroeg: ‘Wie zegt ge daar?’ ‘Charelke Dop’ ‘Wel verdomme!... Dat was mijn beste kameraad’. ‘En wat is daarvan geworden?’ ‘Wat daarvan geworden is?... Wat daarvan geworden is?... Niks!’ ‘Hoe… niks?’ ‘Niks… hij is al lang dood’.

Ik verzocht de man bij mij aan het tafeltje plaats te nemen en een glas bier met mij te ledigen. Hij deed het geredelijk. Ik merkte op dat het hem zelfs genoegen deed en hij bereidvaardig was mij verder terwille te zijn. Hij trok even aan zijn pet om ze beleefdheidshalve wat rechter op zijn hoofd te zetten, maar instinctmatig duwde hij ze een ogenblik later weer terug naar links. De waardinne spoedde zich naar de keuken om haar soep te kontroleren. In de herbergkamer heerste een atmosfeer van volslagen rustigheid, van oude herinneringen en goede biergeuren. Door het raam zag ik de markt, overstroomd van zonnelicht, voor de ingang van de Sint-Sulpiciuskerk stond een toeristenwagen, en een kar reed dwars door de ruime plaats.

 De man hiet Louis Serezo. Ik herinnerde mij zijn naam gelezen te hebben in het hoger genoemde boek, als een der goede kennissen van Charelke Dop. Ik zegde hem dat. Het scheen hem te verwonderen, maar ook verder niet te interesseren. En hij vertelde. Uit zijn onsamenhangende mededelingen - hij sprong van het een op het ander, mengde er namen en gebeurtenissen in die totaal buiten de kwestie stonden, was zelfs verbaasd dat ik dit of dat niet wist, verwarde datums en personen, dronk ondertussen vijf glazen bier - kon ik het volgende relaas opmaken over de verdere lotgevallen van Charelke Dop.

De glorietijd van Charelke heeft niet lang geduurd. De fortuin, die hij met zijn smokkelhandel had vergaard, was hem te zwaar, hij wist niet wat hij er moest mee doen. Na de geboorte van het kind, een jongetje, verhuisden ze naar de Boterstraat, in een deftig oud renteniershuis. In de eerste tijd hield Charelke zich goed, men zag hem zelfs in de processie stappen met een flambeeuw, en hij schonk een ruim bedrag aan de kiesvereniging. Sofie droeg dure kleren, die ze te Brussel ging kopen. Aan de kinderwagen van het kleintje was meer nikkel dan aan een bierpomp, zegde Louis. Er werd gezegd dat ze thuis goed aten en vooral dronken. Charelke werd dik en Sofie ook. Aanvankelijk bezocht hij enkel een paar deftige cafés om aldus in relatie te geraken met de goede burgerij van de stad en hij werd liberaal. In de mening dat hij daarvoor ook ruim moest trakteren kwetste hij voortdurend de lichtgeraakte gevoelens van rentenierende stadsgenoten, en zij lieten hem links liggen of hielden hem voor de gek. Hij rookte altijd dure sigaren, droeg bruine handschoenen, een zijden paraplu, en deed zijn best om Frans te spreken.

De miserie begon met de auto. Bijna elke dag deed hij, met of zonder Sofie, gewoonlijk zonder, een tochtje door Limburg of Brabant, nam vrienden van God weet waar mee, maakte groot verteer, dronk overmatig, en scheen geen rekenen te kennen. Te Genk reed hij een vrouw omver, kreeg een proces en moest een hoge schadeloosstelling betalen.

Dan begon hij, naar het voorbeeld van de meeste oud-smokkelaars, te spekuleren. En Charelke spekuleerde zo verstandig, zo voorzichtig, dat hij op een schonen dag geen roden duit meer bezat. Hij had zich willen verdrinken. Bijna zo arm als Job trokken ze terug naar het stammeneeke in het Keersegangske, het eigendom van Sofie, en dat ze uit de ramp hadden kunnen redden. Ze hebben daar zwarte armoede gekend. ’t Was er elke dag bovenarms ruzie, de ene verweet de andere de schuld te zijn van hun ongeluk. Sofie geraakte aan de drank. Charelke joeg alle klanten buiten door zijn eeuwig geklaag. In het jaar ‘27 vond hij Sofie op een ochtend naast zich dood liggen in het bed. Kort daarop moest hij zijn boeltje verkopen om zijn schulden te betalen. Hij geraakte zo erg op de dool dat hij in het Oud-Mannekenshuis terecht kwam waar hij in 1932 gestorven is.

Dat alles vertelde mij Louis Serezo op een toon of het zeer grappig was. De lethargische rust in de gelagkamer duurde voort en de zon lag over de markt. De toeristenwagen was weg gereden in de richting van het Begijnhof. Wij voelden ons welbehaaglijk. De damp van onze pijpen hing als een dun blauw vooltje boven de tafels. Ik vroeg: ‘En de zoon?’ ‘De zoon?... Raymond?... Daar is niet veel over te zeggen, mijnheer… Zal ik nog een glas bier vragen?’ ‘Zeker! Zeker!’ ‘Daar is niet veel over te zeggen, mijnheer. Toen hij pas vijftien jaar oud was gedroeg hij zich reeds als een der ergste schoelies van onze stad. De dag dat Charel begraven werd zat hij smoordronken in een gemene kroeg. Hij heeft twee keren in de gevangenis gezeten, eens wegens diefstal en eens wegens verkrachting. Hij heeft in de Limburgse mijnen gewerkt. Onder de oorlog werd hij smokkelaar, hij verdiende schandalig geld, en was tegelijkertijd, Résistant’ ‘Dat was toch moedig van hem’ ‘Ja, mijnheer, ja… dat zegt ge zo al…’ Daar lag in die woorden een zekere aarzelende terughouding, en de manier waarop hij daarbij de blikken van mij afkeerde en aan zijn pijp trok, versterkte nog die indruk. Door een snelle aaneenschakeling van gedachten stelde ik hem de vraag: ‘Waart gij ook in de Résistance?’ Hij deed langzaam een trekje aan zijn pijp, nam ze dan uit de mond, keek er naar, terwijl hij gespannen scheen na te denken. Dan zegde hij: ‘In deze oorlog niet, mijnheer, maar onder de vorige oorlog was ik wel van de Résistance’. Al wist hij wel dat dit vreemde antwoord bij mij nieuwsgierigheid en verbazing moest opwekken, en dat ik hem met vragende blik aankeek, hield hij toch de ogen van mij afgewend, op zijn pijp. ‘Maar in ’14-18 waren er toch geen…’ ‘Ja wel, mijnheer, ja wel, er waren toen ook Résistants, Witte Brigade-mannen, of hoe ge ze noemen wilt, maar toen hieten ze Francs-Tireurs… Ik was een Franc-Tireur, mijnheer’. Met een bijna uitdagende blik keek hij mij aan. ‘Inderdaad!... Inderdaad!...’ zegde ik, zonder te weten wat ik daar mee meende. ‘Met dit verschil, mijnheer, dat de Belgische regering toen hemel en aarde bewogen heeft om te doen geloven dat wij niet bestaan hadden, dat er geen Résistants of Francs-Tireurs waren geweest, dat er misschien wel enige bandieten zich hadden gepermitteerd op eigen houtje op de Duitsers te schieten, maar dat het gouvernement daarvoor geen verantwoordelijkheid aanvaardde. Ze hebben daarvoor zelfs een dik boek laten verschijnen… Nu zijn het helden, ze krijgen decoraties en pensioenen, toen waren het bandieten… Ik was een van de bandieten, mijnheer, ik was een van de Résistants van ’14-18… Nu durf ik het zeggen’. Ik kon daar niet zo dadelijk op antwoorden, en ik keek naar een plakkaatje tegen de muur: Brasserie Duysters.

‘En nog een verschil, mijnheer, wij schoten alleen Duitsers neer, nooit Belgen. Wij hebben ook nooit hoeven, postkantoren of stations geplunderd… Wij waren maar bandieten…’

Er volgde toen een lange poos drukkende stilte, al waren de gedachten in ons hoofd zeer actief. Ik werd gewaar dat er iets vijandigs, iets wrokkigs in Louis Serezo omging, en dat het gesprek een heel andere wending had aangenomen dan ik had kunnen voorzien. Die twee woorden: Francs-Tireurs en Résistants maalden mij door het hoofd. Ik voelde hoe mijn geest zich pijnigend inspande om Louis Serezo er te kunnen op wijzen dat hij zich vergiste, dat er een onderscheid was, maar ik vond niets. Die gewraakte en gesmade Francs-Tireurs waren werkelijk Résistants geweest, meer aan zich zelf overgelaten dan die van de laatste oorlog, die van uit Londen dagelijks werden aangespoord te saboteren, de incivieken van kant te maken...Waarom trokken die geen pensioen? Waarom kregen die geen decoratie? … Het werd tijd dit onrecht te herstellen, ik zou daar aan de  hoofdredacteur… Of zou er misschien ook eens een tijd komen dat de regering zou trachten te bewijzen dat er geen Résistants bestaan hadden?

Toen bezag Louis Serezo mij opeens met een blik waarin ik duidelijk een achterdochtige verwachting, zelfs een tikje ironie las. Hij vroeg: ‘Is mijnheer ook van de Résistants geweest onder de oorlog?’

Ik had hem dadelijk mijn kaart kunnen tonen om te bewijzen dat ik inderdaad tot de Weerstand had behoord waarin ik een, zo al niet vooraanstaande dan toch waardige rol had gespeeld door me van alle collaboratie te onthouden. Ik deed het echter niet tegenover die scherpe wantrouwende blikken van Louis Serezo.

Ja, ik ging zelfs zo ver in mijn lafheid op zijn vraag het hoofd te schudden. Tothiertoe begrijp ik nog niet hoe ik dat heb kunnen doen. ‘Dat doet me plezier, mijnheer', zegde hij daarop, het is beter daarover te Diest niet te spreken’. ‘En wat is er van dien Raymond geworden?’ vroeg ik, om hem op een ander minder generend onderwerp te brengen. ‘Raymond?... Ook dood’ ‘Dood?’ ‘Ja, dood… Hebt ge nooit over de ‘Bende van Tante Jeanne’ horen spreken, mijnheer?’ Ik antwoordde ja noch neen op die vraag.

Ik wist dat de Weerstandsgroepering ‘Tante Jeanne’ op ongenadige, zelfs bloedige wijze na de bevrijding had deelgenomen aan de bestraffing van de slechte vaderlanders, maar dat de hele bende na de oorlog was aangehouden door het Belgisch gerecht als hebbende behoord tot de Gestapo tijdens de bezetting, en dat zij zich vooral onderscheiden had door branden en moorden en aftruggelarij en dit spelletje na de oorlog had voortgezet. Twee van die bandieten hadden een lichte straf gekregen en de anderen waren vrijgesproken.

 ‘Hij behoorde tot die bende, zeggen ze. Hij heeft niets anders gedaan dan gestolen en gebrand, en zelfs een veldwachter neergeschoten. Hij had het vooral gemunt op de ravitailleringszegeltjes. Het diende zo gezegd allemaal om de Weerstand te steunen, maar die zegeltjes werden hier en te Brussel verkocht op de zwarte markt. Als Dopke, zoals hij algemeen genoemd werd, voor een paar dagen te Diest was maakte hij met zijn kameraden een verteer zoals Charelke dat in zijn grootste dagen niet gedurfd heeft. De mensen in de omtrek hadden meer schrik van hem dan van de Duitsers. Op een morgen vond men hem dood op de Lange Steenweg, vijf kogels door zijn lijf. Ze zeggen…’ Hij zweeg en keek naar de deur. ‘Wat zeggen ze?’ ‘Ze zeggen dat de Résistants zelf, de echte Résistants, want die waren er, mijnheer, al heb ik zelf er geen gekend, hem van kant hebben gemaakt’.

Wij zaten weer een poos zwijgend tegenover elkaar en blikten door de gelagkamer. Ik dacht bij me zelf dat er uit dat alles toch moeilijk een humoristische schets voor de krant te halen was, dat mijn reis naar Diest nutteloos was geweest, nu daar van Charelke Dop geen sporen meer overbleven. Ik maakte mij reeds klaar om te vertrekken, ik betaalde het gelag aan de bloemige Keyserwaardinne, toen ik terloops nog de vraag stelde: ‘En andere familie heet hij zeker niet meer?’ ‘Te Diest niet mijnheer, maar te Brussel moet er nog een kozijn of neef van hem wonen. Wij hebben die onder de oorlog hier een paar keren gezien, want hij smokkelde ook’.

Plots schoot mij te binnen dat er inderdaad in De Vulgaire Geschiedenis van Charelke Dop sprake is van Gustaf en Rozelien, en hun kinderen Kamilleke en Jozefinneke, bij wie Charelke enige tijd zijn intrek nam te Molenbeek, in de Wijwaterstraat.

(wordt vervolgd)

 

 
Ja, ik weet het. Voor ons, moderne mensen, lijkt dit verhaal verdacht veel op dat van de Heren van Zichem en van Pastoor Munte, die we de straat zagen insloffen, en hem op de rug konden volgen tot hij uit het zicht was verdwenen. Wij zijn gewend geraakt aan snap-shots en flits-montages. Munte, vooraanzicht, een uitdagende boezem in close-up, en lijk Don Camillo op een blitse Vespa, Luc Philips die wegstuift achter het hoekje. Binnenkort waarschijnlijk de ‘remake’, met Kristien Hemmrechts als Pastoor Munte, inde hoofd-drol.
In vroeger tijden ging dat allemaal veel uitgebreider. De mensen hadden tijd zat. En dat kwam meestal de kwaliteit ten goede. Denk maar aan Rubens, die met veel verf en nog meer geduld, doeken bijeen borstelde van 7 x 12 meter. En, zeg nu zelf, zijn die daarvoor minder mooi?

 

***

(Get) AA 3AB, strijder-schrijver op rust van blog-bubbels. Hij observeert de wriemelende mensenmassa’s en licht op klaarlichte dag het gebeuren bij met een stal-lantaarn. Want hij heeft niet graag dat Breedsmoel-kikkers in zijn zonlicht komen staan.

“Ut mien zunne, of ‘k straal joe, zei de bie”.
 

Geen opmerkingen: