.
1197 - MET ERNEST CLAES
VOOR HET OPEN HAARDVUUR (vervolg)
De onvergetelijke
Jef Burm
In de
film over Charelke Dop uit Diest.
***
Wat
voorafging
Heet
is niet gemakkelijk voor een goed vaderlands voelende journalist om vrolijk aandoende schrijfsel te
verzinnen terwijl in die dagen de haat hoogtij viert. Op zoek naar inspiratie,
kwam hij de vorige keer terecht in de alledaagsheid van elke dag.
***
Ter zake :
III
Gedreven
door mijn professionele nieuwsgierigheid, en altijd nog met de hoop stof te
vinden voor een humoristische schets, ging ik te Brussel op zoek naar Gustaf
Dop, eerst in de voornoemde straat, waar niemand zich nog iets van die naam
herinnerde, dan in het postkantoor waar Gustaf, volgens het boek van Claes,
werkzaam was geweest, en waar ik drie keren moest terugkeren om eindelijk te
vernemen ‘que le nommé G. Dop ne faisait pas partie du personnel’, en eindelijk
bij de Politie.
Op
een voormiddag rond 9 uur trad ik het politiebureau binnen. Ik moest aan een
der aanwezige agenten uitleggen wat het ‘objet’ van mijn bezoek was, namelijk
of de genaamde, Gustaf Dop… ‘C’est une affaire d’incivique?’ vroeg hij
gestreng. ‘Neen, mijnheer de agent, neen, het is eerder een familiekwestie, of
liever voor een literaire journalistieke inlichting… van het allerhoogste
gewicht’. ‘Assai-iez-vous, et attendez votre
tour, monsieur de commissaire va arriver’.
Ik nam plaats op de bank
tegen de muur. Daar zaten reeds negen mensen, waaronder twee vrouwen. Ik kon op
de gezichten en in hun houding lezen dat zij hier niet vrijwillig waren naartoe
gekomen zoals ik, een paar van hen, inzonderheid een der vrouwen, leken mij
zelfs van een betwijfelbaar civisme, en zodus zette ik mij wat apart, op de
hoek van de bank om aan de aanwezige agenten duidelijk te laten zien dat er een
onderscheid bestond tussen iemand die hier met professionele
literair-journalistieke bedoelingen aanwezig was, drager bovendien van de kaart
‘Membre de la Résistance’ en van een ‘Certificat de Civisme’, en het verdachte
zoodje daar verder op de bank. Ik vernam inderdaad ietwat later dat het
allemaal aangehouden incivieken waren, op één na, die slechts van inbraak
verdacht was. Ik stopte mijn pijp, maar ik had ternauwernood een paar trekjes
gedaan of de agent snauwde mij van achter zijn tafeltje toe: ‘On ne fume pas
ici!’
Ik
stak mijn pijp weg. Ik heb altijd eerbied gekoesterd voor de bedienaars van het
gezag, voor politie-agenten, gendarmen, officieren, gevangenisbewakers,
pompiers en rechters, en aan mijn kinderen worden deze staatsburgerlijke
principes grondig ingeprent. In de repressie hebben zij ons immers grote
diensten bewezen. Ik stopte dus mijn pijp weg. Geen boek of krant te mijner
beschikking hebbende om de tijd te doden, bekeek ik mijn omgeving. Het was de
eerste maal in mijn leven dat ik in een politiebureau zat, en ik stelde vast
dat het er vuil was, zoals overal waar gezagspersonen regeren. Deze ruiten
waren in geen jaren schoon gemaakt, waren dof en grijs van stof en regen.
Overal spinnenwebben. De vier agenten, die met melancholieke balorigheid bij de
tafel in het midden van de kamer zaten, de tuniek half los geknoopt, precies
ongewassen, hadden niets van de korrekte ordewachters die men op straat
ontmoet. Ze zagen er gewone, kleine bedienden uit die zitten te wrokken over
hun schamele wedde. Ze blikten doelloos naar hun handen, op het tafelblad, naar
de vloer. Als de telefoon, tegen de muur, klingelde, keken ze alle vier naar
het toestel, zonder op te staan, in de hoop waarschijnlijk dat de telefoneerder
het zou opgeven na enige tijd, of berekenend wie van hen aan de beurt was om op
te staan. Maar klonk het belletje van een der bureau’s, dan schoot dadelijk een
van hen recht, legde zijn pijp neer, knoopte zijn tuniek dicht, en met de hand
over zijn mond vegend verdween hij langs een binnendeur.
De
negen verdachten op de bank waren zonder uitzondering net geklede mensen,
behalve de inbreker, die zich ook wat afzijdig hield van de anderen. Ik wist
niet wat ik er van moest denken. Ze zaten zwijgend naar de agenten te kijken. Nu
en dan fluisterde er een iets tegen zijn gebuur. Ik hoorde de man, die het
dichtst bij me zat, tegen zijn gebuur zeggen: ‘Mijn fox heet nu Pierloo’. Ik
vond dat een flauwe grap.
Te
10 uur - er hing een klok in de kamer - vroeg ik aan een der agenten of ik even
naar de koer mocht gaan. Hij stapte met mij mee. Ik zegde: ‘Ge hoeft niet mee
te gaan, zeg maar waar…’ ‘C’ est le règlement,’ antwoordde hij streng. Bij het
terugkeren vroeg ik of de commissaris er nog niet was. Neen, maar vóór twaalf
uur zou hij er wel zijn, gewoonlijk toch. Hij was er reeds te half-twaalf. De
verdachte incivieken moesten een voor een voor hem verschijnen, en kwamen een
voor een terug na enkele minuten. Ik was de laatste. Het was kwart voor een.
Ik
stond met mijn hoed in de hand in het bureau voor de commissaris, een groot
zwaar gebouwd man, met sombere wenkbrauwen en staalharde ogen. Met een
gemoedelijke glimlach op mijn gezicht, om hem dadelijk te doen begrijpen dat
hij dit maal met een goede Belg te doen had, zegde ik goeden dag, maar
tegenover zijn scherpe vijandige blik verdween mijn glimlach dadelijk.
‘Eh
bien?’ vroeg hij. Ietwat nerveus door het lange wachten van af 9 uur, begon ik
hem uiteen te zetten dat ik, ‘uitsluitend met de bedoeling een humoristische
schets te schrijven… mijnheer de commissaris kende mij misschien van naam?...
kwam vragen of hij mij kon inlichten over een genaamde Gustaf Dop die… (hij
keek opeens scherper en harder, keerde zich half om, zonder de ogen van mij af
te wenden, nam van een tafeltje een dossier in blauwe kaft en legde het vóór
zich op de lessenaar) … die onder de vorige oorlog in de Wijwaterstraat woonde
en die … (hij sloeg het dossier open achter zijn arm, zodat ik niet zien kon) …
en die vermoedelijk alsdan werkzaam was in de …’ ‘Montrez-moi votre carte
d’identité’. Ik schrok geweldig bij de barse toon van zijn stem, ik voelde me
opeens onzeker, onbehaaglijk, ik werd gewaar dat er iets haperde, dat die man
mij voor een andere nam, en mijn hand beefde terwijl ik mijn
eenzelvigheidskaart voor de dag haalde en hem die toestak. Hij merkte dat
beven. Hij bekeek aandachtig de burgerlijke gegevens omtrent mijn persoon,
vergeleek met wantrouwige blik mijn gezicht bij de foto, en vroeg: ‘Gij
pretendeert journalist te zijn?’ -’Ja zeker, mijnheer de commissaris, ik ben…’
‘Vous avez un certificat de civisme?’ Ik reikte het hem geredelijk over, ook
mijn lidkaart als Résistant. Hij bezag deze dokumenten met scherpe aandacht,
legde ze dan naast zich, bekeek mij daarna een poosje met zulke klaarblijkelijke
achterdocht dat ik mij vuurrood voelde worden. Dan vroeg hij: ‘Qui vous a fourni ces fausses pièces?’
Ik was zodanig uit mijn lood geslagen dat ik hem een
paar ogenblikken sprakeloos aanblikte. ‘Mais monsieur le commissaire…’ Vergis
ik me of had ik werkelijk tranen in de stem?...
Al
brabbelend, ontdaan, ziek, gaf ik hem een onsamenhangende uiteenzetting over
mijn humoristische schets, over De Vulgaire Geschiedenis van Charelke Dop, mijn
reis naar Diest, De Keyser, Louis Serezo, ik geloof zelfs over de Francs-Tireurs
en de Résistants, over Gustaf Dop… Maar aldoor zag ik in zijn wrede ogen dat
hij mij niet geloofde, hij glimlachte zelfs ironisch, en onderbrak ineens:
‘C’est bon, c’est bon… vous raconterez toutes ces carabistouilles au juge… Ge
kunt gaan’ - ‘Mais monsieur…’ ‘Suffit, je vous dis!... Die vriend van u, Dop
Gustave, zit ook in Sint-Gillis… un cas très grave… Ge kunt gaan’
Hij
brulde ditmaal. Hij wees met de vinger op mijn certificat de civisme en op mijn
lidkaart van Résistant en zegde: ‘On placera ces documents dans votre dossier’.
Hij drukte op een schelknopje. Een agent verscheen. Ik waggelde naar de deur,
ik wist niet waar ik mijn voeten moest zetten, ik had het gevoel of mij iemand
met een hamer op het hoofd had geslagen, ik had zo kunnen doodvallen. Ik zat
pas neer op mijn oude plaats of ik hoorde een van de agenten vragen: ‘Gérard,
zijn ze d’er alle tien?’ Iemand antwoordde: ‘Ja’ Daarop kwam de agent op ons
toe en kommandeerde: ‘Allez! En avant… en een beetje rap!’ Toen kwam ik
eindelijk tot mij zelf. Ik sprong recht, stampte op de vloer, schreeuwde:
‘C’est une erreur!... C’est une honte! Je suis journaliste! Téléphonez...’ Twee
agenten hadden mij al bij de kraag, de een gaf mij een stomp tegen de kin die
me rats de adem afsneed, de andere schopte met de knie deskundig onder de rug
naar de deur. Ik werd met de acht incivieken en de inbreker in een dievenwagen
gestopt. — een uur later zat ik te Sint-Gillis in een cel.
***
Och,
die milde ironie van Ernest Claes! Met
dat hondje, bvb,die nu Pierlo heette…
Pierlot,
moet U weten, was toen Eerste Minister van de fameuze ‘Regering in Ballingschap’
die in de eerste mei-daen ’40 gevlucht was naar Londen, en van daaruit de meeste
repressie-wetten had ineen geflanst, die nota bene, gewoon met terugwerkende
kracht waren voorzien. Daarin stond o.a. dat helpen in de noodkeukens van
Winterhulp aanzien werd als hulp aan de vijand in oorlogstijd, waarop strenge
straffen stonden. Die wetten, gepubliceerd in een soort ‘Belgisch Staatsblad’ in
Engeland, waren in de bezette gebieden vanzelfsprekend totaal onbekend. Wat
misschien wel de bedoeling is geweest…. Tot in het kielzog van de Canadese, de
Poolse en de Amerikaanse legers, de Ministers triomfantelijk en zonder gevaar, in
het land terug binnen konden.. In Brussel namen zij doodgewoon ‘het gezag’
over, daar de Koning (in eerder rare omstandigheden) door de Duitsers was ‘meegevoerd’
bij hun aftocht. Ineens bleek die koning trouwens trouwens een landverrader te
zijn geweest in mei ’40, toen hij het Belgisch leger had doen capituleren,
zonder medeweten van Churchill en De Gaulle….
De
‘Koningkwestie’ zou pas een jaar laten uitbreken, en eindigde met zijn troonafstand.
Noteer
: voor de Vlamingen was Leopold II bijna een heilige, en het referendum over
hem (het enige dat ooit in België plaats vond!) gaf 54% vòòr. Maar de Walen, toen
meestal communistisch, stemden tegen,
en dreigden het land i, vuur en vlam te zetten als Leopold zou aanblijven…
Vanwege de doden in Grâce Berleur, door de Gendarmerie neergeschoten bij een
verboden betoging, gaf Achille Van Acker toe….door een loodgieters-compromis
uit te vinden : Boudewijn, pas 19 jaar, zou met een scheve karpersprong, de
troon over nemen….
Laten
we het nooit vergeten : de Belgische patriotten hebben veel overgenomen van hen
die ze zegden te bestrijden vanwege hun onmenselijkheid. Het is niet omdat er
door het schuim van de Duitse Socialisten, de Nazi’s, gemarteld werd in het
(Belgisch) Fort van Breendonk, dat zij het recht hadden om hetzelfde te doen
toen de oorlog al lang gedaan was…. Er is niet alleen Breendonk I, er is ook
een Breendonk II, dat in niets moet onderdoen voor het eerste.
‘België’
is het land waar deze oorlog kunstmatig wordt verder gezet tegen een deel van
de eigen bevolking. Cfr ‘cordon sanitaire’. Zien zij dan niet dat Duitsland,
weliswaar niet meer zo fervent socialistisch als onder Hitler, opnieuw top of
the bill is in Europa? Is het bijgevolg geen tijd dat de fanatieke
Vlaming-haterij voorbij zou zijn? Bede gewoon de gebeurtenissen van Ford Genk
gewoon eens in deze context te rzien? Nu komt alle heil uit Köln, en voor
hetzelfde zou men 70 jaqar geleden als ‘landverrader’ tegen de muur zijn gezet.
Enige logica te bespeuren? Toen, zowel als nu, was het zaak brood op de plank
te krijgen, of niet?
Maar
één ding staat vast als een paal boven water : Vlaanderen zal een land worden,
waar, dank zij de eigen handen, de welvaart het zal toelaten dat niemand ons
nog zal kunnen ringeloren. Het begin daarvan zullen we zelf voor zorgen in Mei
2014..
***
(Get) AA 3AB, strijder-schrijver op rust van blog-bubbels. Hij
observeert de wriemelende mensenmassa’s en licht op klaarlichte dag het
gebeuren bij met een stal-lantaarn. Want hij heeft niet graag dat
Breedsmoel-kikkers in zijn zonlicht komen staan.
“Ut mien zunne, of ‘k
straal joe, zei de bie”.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten