.
1203
- MET ERNEST CLAES VOOR HET OPEN HAARDVUUR
(slot)
Het Iepers
vol-automatscih weefgetouw van Picanol
Sterker (en vlugger)
dan het Zwitsers precisie-werk Dürer. In de jaren ’60 bediende 1 wever max 4
stuks. Nu stond hij tot voor kort aan 30 stuks. Sedertdien zijn er zo goed als
geen weverijen meer. Delocatie, heet dat.
***
Wat voorafging.
Als ‘onafhankelijk journalist’
met ilichaamseigen afkeer voor onvaderlands gedrag’ ‘zolas Yves Desmet van de
De Morgen) ging G. Van Hasselt op zoek naar kopij. Die moest, volgens de hoofd-redacteur
van de krant, lichtvoetiger zijn, ja zelfs humoristich. Slachtoffer van de
anti-Vlaamse tijdsgeest zonder maat of getal, belandt de man in de mallemolen
van de repressie.
***
Ter zake :
V
Ik zal kort zijn. Hoe ik die avond thuis kwam, hoe ik met mijn
afschuwelijke baard en mijn lang haar door mijn vrouw en mijn kinderen - de
kleinste begon te huilen van schrik - ontvangen werd, hoe mijn vrouw mij
verweet dat ik nu wel zag waartoe al mijn geschrijf mij gebracht had, hoe ik
voor de tweede maal ernstig aan zelfmoord dacht, - neen, het is te droevig om
dat hier neer te schrijven, ik heb er de moed niet toe, het maakt me half
krankzinnig wanneer ik er aan denk.
Mijn eerste
werk na mijn thuiskomst was aan de hoofdredacteur van de krant te schrijven dat
het gerecht eindelijk had ingezien dat mij onrecht was aangedaan, dat mijn
geval geëindigd was met ‘classé sans suite’ - (over burgerrechten sprak ik
niet) - en dat ik mij bereid hield om onmiddellijk mijn taak in de redactie
weer op te nemen met meer ijver dan ooit. Een ogenblik dacht ik er aan er als
conditie bij te voegen dat ik niet meer wilde belast worden met ‘humoristische
schetsen’, maar ik deed het niet. Ik wachtte met ongeduld op het antwoord. Het
kwam acht dagen later, van de redactie-secretaris Huyghelen, die mij in een
paar korte en koele regels liet weten, dat de redactie tot haar spijt niet
verder van mijn diensten kon gebruik maken.
Ik trok ’s
anderendaags naar de krant, woedend, ik zat er een uur in het wachtkamertje
waar ik zelf zo dikwijls vaders en moeders of kinderen van incivieken had laten
wachten om ze daarna ongehoord te laten vertrekken. Hetzelfde gebeurde nu met
mij. Een bureeljongen kwam mij astrantig zeggen dat de hoofdredacteur geen tijd
had om me te ontvangen en verder voor mij niets kon doen. Ik wachtte beneden op
straat tot mijn collega en vriend Breugelmans buitenkwam. Met rood verlegen
gezicht gaf hij mij de hand. Ik liep langs hem op en vertelde hem alles, alles,
in ’t lang en in ’t breed. Hij zweeg. Ik werd gewaar dat hij beschaamd was
naast mij te lopen. Op de Place de Brouckère stapte hij ineens op de tram en
zegde: ‘Ja, Geert, maar daar zal toch wel iets van waar zijn’.
Ik schreef
’s anderendaags aan een andere krant, ik schreef aan alle kranten, en kreeg van
niemand een antwoord. Mijn loopbaan als journalist was ten einde.
Ondertussen
werd ik elke dag rond vier uur vereerd met het bezoek van een politie-agent,
altijd dezelfde. Telkens als er om die tijd gebeld werd sprong mijn vrouw
verschrikt recht, werd doodsbleek, en was op het punt een zenuwcrisis te
krijgen. Ik moest in de gang komen om mij te laten zien. De agent bekeek me
even, en nog voor ik iets kon vragen zegde hij: ‘C’est bon!’ en was weg. Door
mijn eigen domme schuld heeft dat politiebezoek veertien dagen langer geduurd
dan het van rechtswege nodig was. Het moest inderdaad, zoals ik naderhand
vernam, na acht dagen afgelopen zijn. Maar ik beging de dwaasheid de vierde dag
aan die agent een borrel en een sigaar aan te bieden, met de hoop dat niet elke
dag meer zou komen. Maar hij kwam wel elke dag, en mij docht met nog meer
plichtsbesef, en daar ik, hem eenmaal had getrakteerd was er geen reden om dat
de volgende keren ok niet te doen. Hij bleef er trouwens staan op wachten. Na
acht dagen is de loebas blijven komen, zonder iets te zeggen, alleen om die
borrel en die sigaar. Hij hiet Laureyssens. Hij heeft me zelfs een lange
historie verteld over de twee zonen van zijn zuster ‘die ook in de bak hadden
gezeten, mijnheer’. Als troost.
Ik kreeg
uitsluitend bezoek van incivieken, en het waren er dan nog van de gemeenste
soort. Ze spraken mij aan als hun kameraad. Ze waren allemaal zeer hoffelijk
voor mijn vrouw die daaraan zeer gevoelig was en die daardoor ook stilaan
inciviek begon te voelen. Bijna niemand in onze straat groet mij nog, en als ik
achter mijn raam sta kan ik zien dat vele voorbijgangers met misprijzende
achterdocht naar mijn voordeur kijken. Op een maandagmorgen, na een vaderlands
feest daags te voren, waren er met pek drie hakenkruisen op mijn gevel
geschilderd. Ge kunt het nog altijd zien.
Die zelfde
dag heb ik De Vulgaire Geschiedenis van Charelke Dop uit mijn boekenkast
gerukt, ik heb het werk wel in duizend snippers gescheurd, ik heb er met
razende tanden in gebeten, ik heb op de stukken gestampt, er op gespuwd, en
daarna alles - niet in de papiermand - in de vuilnisbak gegooid. En had ik die
Ernest Claes op dit ogenblik onder handen gekregen… Want hij met zijn Charelke
Dop draagt de schuld dat ik een humoristische schets heb willen schrijven en
dat ik nu met sigaren leur.
Want ik
leur met sigaren. Op een morgen verliet ik mijn huis met een zwaar valies. Ik
heb klanten gezocht en gevonden, eerst te Brussel, dan verder, en nu reis ik
door heel het land. Maar al mijn klanten zijn incivieken.
Ik heb maar
een enkele keer affronten opgelopen. Ik had vernomen dat de neef van mijnheer
Van Casteren, de directeur van de drukkerij, mijn plaats gekregen had in de
redactie. Die neef was tijdens de oorlog hevig Rexist en had zelfs aan een blad
van de nieuwe orde meegewerkt. Dat weet ik beslist. Ik dacht: die zal zeker wat
van me kopen. Maar ja wel. Ik stond met mijn valies in de gang, en van op de
trap riep hij: ‘Hier komen geen incivieken in huis!’ en hij wees naar de deur.
Moet ge daar schurk voor zijn.
Natuurlijk
spreek ik met geen van mijn klanten over de Résistance. Bij de ene laat ik
halvelings verstaan dat ik zo iets als Todt of N.S.K.K. ben geweest, bij de
ander dat ik zo min of meer aan Le Soir volé had meegewerkt, en toen ik op een
schone dag aan een dokter liet horen dat ‘Legioen Vlaanderen’ mij niet helemaal
vreemd was, kocht die dadelijk vier kistjes van mijn duurste sigaren. En zelf
rookte hij niet.
Een
fabrikant te Kortrijk vroeg mij eens, terwijl ik hem mijn waar aanbood, of ik
een bewijs van burgertrouw had. Ietwat verrast en verlegen antwoordde ik neen,
en ik maakte mij reeds klaar om onverrichterzake weg te gaan. ‘Dat is maar
gelukkig’, zegde hij toen. ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Wel, zegde hij, die met hun
certificat de civisme hebben gewoonlijk iets te verbergen, ik betrouw ze niet,
ik heb er geen een in mijn zaak.’ Hij kocht twee kistjes van vijftig en ik
moest iedere maand terugkomen.
En het gaat
zo stilaan. Ik verdien een schamel stuk brood. Ik heb nu overal vaste klanten.
Daar zijn
plaatsen waar ik bijna huis voor huis welwillend ontvangen word. Want wij
incivieken zijn veel talrijker dan iemand weet
***
Als Vlaming met een uitgespoken mening, ‘de
sigaar zijn’ is iets waarvan ik de
kanteling meen te hebben meegemaakt.
De ‘réputé’ die mij in de brache introduceerde
was een crack met gevestigde reputatie zowel in het Gentse als in de provincie.
Zijn deel van de clientèle (God hebben hunne zielen) was franskiljon, mijn deel
(O- & West Vlaanderen + uitgeweken streekgenoten verspreid over het hele land).
Die waren niks, niet eens bewuste Belgen. Hadden ze gewoon geen tijd voor. Ze
werkten. En speelden met de duiven, die ze soms verkochten aan de Jappen voor
veel geld. Ze stampten, naarmate eerst het vlas, en later de textiel om zeep
ging, almaar door nieuwe bedrijven of bedrijfjes uit de grond. Eenmaal die
oudere collega ermee gestopt was, werd zijn clientèle mijn deel. Franse doe-doe
en Franse chi-chi, daar niet van. Een beetje de omgeving van Krol Declercq. Maar
nooit één verkeerd woord over de politiek. Maar ik zag wel het respect in hun
ogen groeien, vooral bij de opvolgende generatie die bij hen de teugels
overnam. Ook verliep de conversatie stilaan meer en meer naar het dialect (van
hun kant) door ons (collectief) correct in Algemeen Nederlands gehouden. Het
was de tijd, dat de Balans-Centrale geen Jaarrekeningen in ’t Frans meer wilde
aanvaarden. Conversatie weliswaar in ’t Nederlands, maar altijd verder met de
typische termen in ’t Fransoos. Nen bilan, dat was ‘de balas’, Verlies &
Winstrekening bleef ‘Compte Pertes & Profits’ want die dingen zaten er diep
in. Ook bij mij, wegens het lidmaatschap van een Franstalige Brusselse beroeps-vereniging,
waar ik niet de enige Vlaming was trouwens. Enfin, ‘Gouverner c’est prévoir’,
dat is een principe die ook geldt in de zakenwereld….
Hoe dikwijls ik de opgang van ‘Boer
Clercq’ (Beaulieu) hen moeten uit de doeken doen, terwijl
Depoorter/Aalbeke failliet ging, weet ik niet.
Boer Clercq op prospectie in Londen, samen met Mr x, bedrijfs-boekhouder
bij Unilin, die Engels sprak. Maar zijn ‘truc de paysans vonden ze goddelijk : omzet,
die hij als beginnend taijt-fabrikant die met zijn madam zo wat weefde in ‘t
kiekenkot, niet aankon, verkopen tegen de sterren op, en dan later thuis, familie,
vrienden en kennissen aanspreken om in hun leegstaande vlas-schiren
weefgetouwen te zetten en de weefstiel te leren. Boer Clercq garandeerde hun
productie, en wat meer was, hij garandeerde bij de banken hun nieuwe in
vesteringen. Waarbij vanzelfsprekend ook nog iets verdiend werd. Heel de streek
werkte dag en nacht. Iedereen was zelfstandig (tot grote woede van de
collega-fabrikanten die verstikten onder de sociale wetgevingen), hun eigen
baas zijnde. De lucht daverde van de heen-en weer vliegende schietspoelen.
De Gentse spinnerijen, weverijen en
apprêt-farikanten sloten de een na de ander de deuren.
Als ik daaraan denk, dan heb ik compassie met
figuren als Kis Peeters. Geen het land 10 ‘Boer Clercqs’ (of Leon Bekaerts) en
de recessie slaat op de vlucht lijk de Franskiljons voor de werkkracht van de
Vlaamse Leeuwen.
Het troost mij dan ook enorm, als ik in de
streek terugkom, en de jonge garde bezig zie en hoor. Ik weet dat ze de zonen
(en dochters) zijn van de generatie waarmee ik heb mogen werken, maar nu hoor
ik Engels, en zelfs Russisch in hun burelen.
Er is er zelfs ene bij, die per computer
geweven, onze Vlaamse Primitieven als wantapijt verkoopt. Zowel op cataloog als
in de toonzaal kunt U kiezen tussen een winterlandschap van Pieter Bruegel, de
Mona Lisa of een Caravaggio. You name it. Ge betaalt de afgesproken prijs voor
het meesterwerk van Uw keuze, en het wordt U met pakjesdienst over de hele
wereld toegestuurd. De na-maker wordt met dwangarbeid bestraft, staat op de
rugzijde in wel 10 talen….
De werkkrachten? ’s Morgens om 8 uur slibt de
afrit op de E17 Afrit Waregem, toe met Franse nummerplaten. Grensarbeiders.
Moeskroen, Pecq of Orroir liggen korterbij, maar netto verdienen de Walen meer door
te gaan doppen, dan te komen werken in de Vlaanders.
Goe bezig, noemen wij dat.
***
(Get)
AA 3AB, strijder-schrijver op
rust van blog-bubbels. Hij observeert de wriemelende mensenmassa’s en licht op
klaarlichte dag het gebeuren bij met een stal-lantaarn. Want hij heeft niet
graag dat Breedsmoel-kikkers in zijn zonlicht komen staan.
“Ut mien zunne, of ‘k straal joe, zei
de bie”.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten