2600
74 - DOORBRAAK
IN OORLOGEN KLINKT ER GEEN HOORNGESCHAL
Dinsdag 21Januari 2020
MIJMERING
JAGEN
JACHT IS GEEN OORLOG
*
**
foto: ©Derek Malou
*
Het bestaan begrijpen? Ga jagen
21 januari 2020
*
John Croughs,
die onlangs op deze website een bijdrage schreef over het psychologisch
gemoed van de jager, houdt van wandelen in de natuur. Naar eigen zeggen
omdat het helpt zijn ‘gedachten spinsels’ op een rijtje te zetten.
Misschien had Croughs, die ik overigens niet ken, beter een extra
ommetje gelopen, alvorens zijn tekst op te sturen.
In
zijn bijdrage stelt hij nochtans een interessante vraag: waarom jaagt
de jager? Wat vormt zijn ‘werkelijke motivatie’ om voor dag en dauw op
te staan, in het donker plaats te nemen op een krap zittend stoeltje, en
soms urenlang roerloos te wachten tot een dier passeert?
Helaas
neemt de auteur zijn eigen vraag niet ernstig. Jagen in zijn ogen komt
namelijk neer op ‘een beetje soldaatje spelen voor volwassen, of voor
mensen die niet echt ten oorlog durven trekken, waar de opgejaagde kan
terugschieten’.
Ik
vind de vergelijking naast oppervlakkig vooral grotesk, omdat ten
eerste in een oorlog de complete vernietiging van de vijand voorop
staat. In een oorlog komen ten tweede grenzen onder druk te staan. En in
een oorlog wordt ten derde de moraal tijdelijk opgeschort, en met de
moraal een cruciaal deel van de mens. Jagen, indien weidelijk en
wettelijk uitgevoerd, beoogt op alle vlakken net het tegenovergestelde.
Geen vijandschap
Ten
eerste staat niet de vernietiging, maar daarentegen de bloei van een
soort bij de jacht voorop. Vandaar bijvoorbeeld de rigoureuze selectie
bij reeën, om de populaties op sterkte te houden. Overigens, een jager
beschouwt een dier nooit als een vijand, want dat behelst een politieke
daad zoals Carl Schmitt die definieert: wie beschouw ik als vriend, wie
als opponent?
Die
opdeling gaat echter niet op bij wild; achter hun donkere blik blijkt
de totale afwezigheid van een dergelijke overweging. Een dier kan een
mens beschouwen als een gevaar, maar nooit als een door haat verteerde
partij, en vice versa. Zelfs de razernij en de wraakgevoelens van
kapitein Achab jegens Moby-Dick, de magische witte walvis die zijn been
afbeet in het bekendste jachtverhaal op zee, oversteeg de pijn van het
verlies van zijn ledemaat: ‘Op de witte bult van de walvis stapelde
Achab de som van alle verzamelde woede en haat die door zijn hele
geslacht sinds Adam is gevoeld’.
Grenzen gesteld
Ten
tweede moet tijdens een jacht een deelnemer de regels van het huis
volgen, regels die grenzen stellen. Enerzijds omdat elk moment de
Vlaamse Natuurinspectie aan de horizon kan opdoemen; en wie tegen de
lamp loopt kan zijn jachtverlof verliezen. Anderzijds omdat de
jachtgroepen hun legitimiteit halen uit het opleggen van interne codes.
Die codes worden aan het begin van een partij duidelijk aangegeven en op
het einde van de dag gevolgd door reprimandes en boetes bij fouten.
Die
regels gelden niet een beetje, maar absoluut. Ze bakenen de ruimte af
waarbinnen de jacht zich mag ontplooien. Dat geeft orde en structuur, in
schril contrast met de uitdijende chaos van een oorlog.
Morele grens bewaken
Ten
slotte, in het hart van de jacht ligt de moraal. Een jager beslist
eigenhandig over leven en dood. Hij, en niemand anders, haalt de trekker
over. Hij, en niemand anders, moet zijn daad weten te rechtvaardigen
ten opzichte van zichzelf, ten opzichte van de groep waarin hij jaagt,
en ten opzichte van het gestrekte exemplaar. Hij kan zich niet
verschuilen achter een bevel van hogerhand; hij draagt de volle
verantwoordelijkheid voor het schot — ook en vooral als het misloopt.
Externe
omstandigheden kunnen en mogen niet als excuus dienen. Daarom dat een
jager, zich volledig bewust van zijn mechanische overmacht en het
potentieel verwoestend karakter ervan, vaker niet dan wel schiet —
ondenkbaar in een oorlogssituatie.
José
Ortega y Gasset, een Spaanse filosoof, schreef over die ‘beperking’
bijna een eeuw geleden het volgende: ‘Juist naarmate het wapen steeds
efficiënter werd, legde de mens zich meer beperkingen tegenover het dier
op, om dit speling te geven, om wild en jager niet op te ongelijk
niveau te brengen, alsof de overschrijding van een bepaalde grens in die
betrekking het wezenlijk karakter van het jagen zou tenietdoen en het
in louter slachting en vernietiging zou veranderen.’
Anders
gezegd: de moraal — geconcretiseerd in praktische stelregels zoals:
enkel schieten bij perfect bladschot; geen leidende zeug viseren;
vermijd doublées — waakt over die grens. Vanuit consideratie met het
wild, dat moet kunnen ontsnappen. Maar evengoed ter bescherming van de
menselijke waardigheid: de ware jagersethiek waarschuwt tegen het exces —
de onstilbare honger naar prooien — en tegen een mogelijk zelfverlies —
het volledig opgaan in de onstuimige, verslavende lust tot schieten.
Een oorlog teert op die gevoelens.
Adrenalinekick
Maar
het citaat over oorlog terzijde geschoven, vind ik een andere uitspraak
van Croughs veel problematischer. Zeker voor een bijdrage die zogezegd
peilt naar de ziel van de jager. Namelijk: ‘Ik denk niet dat er veel
jagers zijn die liever zonder geweer het jachtterrein intrekken om te
gaan vaststellen dat het in hun gebied snor zit met het faunarijke
evenwicht. Ook dat zouden ze kunnen doen met hun paracommandopakje aan,
verrekijker rond de hals, walkie talkie in de aanslag en kruipend van
struik tot boom.’
Vanwaar
mijn ergernis? Croughs mist totaal het punt — meer specifiek: hét punt.
De essentie. Evident trekt een jager met een wapen de natuur in, omdat
jagen in zijn meest elementaire vorm over oogsten gaat. Over vergaren.
Over verwerven. Jagen is een grijpende beweging.
Krijgt
de jager een adrenalinekick door het schieten? Allicht. De zenuwen
gieren door zijn lijf als een potentiële buit voor het vizier
verschijnt. En het jagerslatijn kent zelfs de term ‘bokkenkoorts’ — de
bibberende ontlading na een voltreffer, alsof het lichaam zindert op het
veranderende ritme van de kosmos. Maar het doden blijft een middel, een
methodiek om aan voedsel te raken.
Oogstgedachte
Het
doel is namelijk: vlees — vlees in zijn meest pure vorm bemachtigen of
veiligstellen, en dat kan enkel via het sterven van een dier.
Daarvoor
wordt in de eerste plaats naar de natuur gekeken, waar wild in de
letterlijke betekenis van het woord wild mag zijn: in vrijheid levend,
ongetemd en zondevrij (in de zin van: niet het resultaat van een
commercieel gerichte aanpak, maar een spontane uitbarsting van
biologische en seizoensmatige driften).
Maar
in het huidige tijdsgewricht, met zijn vaak abstracte relatie tot
voedsel en de herkomst ervan, is de oogstgedachte verworden tot een
rariteit. Een anachronisme. Zeggen dat een jager zijn vlees op eigen
verdienste uit het bos of de weide haalt, klinkt bijna revolutionair in
sommige middens.
Rebellie
Maar
als dat het gemoed is, dan lijkt iedere jachtpartij op een daad van
rebellie — rebellie tegen de vervreemding en de vervlakking van de
moderniteit. Rebellie tegen de onzichtbaarheid van de dood in de
samenleving. Rebellie tegen het uit handen geven van de
verantwoordelijkheid wat eten betreft. Rebellie tegen een simpele maar
vergeten waarheid: de mens staat niet naast, niet boven, niet onder maar
middenin de natuur, en sterven en oogsten horen tot het wezen van ieder
zijn. Of dat nu een fijne gedachte is of niet.
Waarom
dan zou een jager zijn activiteiten opgeven? Waarom zou hij vergooien
wat hem ten diepste verbindt met het leven zelf? Waarom zou hij de band
doorknippen met een cultus waarin zoveel intuïtieve kennis verborgen
ligt, en die het beperkte begrip van het bestaan opentrekt? (Met een
knipoog naar de Duitse filosoof Martin Heidegger: die helpt tegen de
zijnsvergetelheid.)
foto: ©Derek Malou
Het bestaan begrijpen? Ga jagen
21 januari 2020 Maarten Goethals
John
Croughs, die onlangs op deze website een bijdrage schreef over het
psychologisch gemoed van de jager, houdt van wandelen in de natuur. Naar
eigen zeggen omdat het helpt zijn ‘gedachtenspinsels’ op een rijtje te
zetten. Misschien had Croughs, die ik overigens niet ken, beter een
extra ommetje gelopen, alvorens zijn tekst op te sturen.
In
zijn bijdrage stelt hij nochtans een interessante vraag: waarom jaagt
de jager? Wat vormt zijn ‘werkelijke motivatie’ om voor dag en dauw op
te staan, in het donker plaats te nemen op een krap zittend stoeltje, en
soms urenlang roerloos te wachten tot een dier passeert?
Helaas
neemt de auteur zijn eigen vraag niet ernstig. Jagen in zijn ogen komt
namelijk neer op ‘een beetje soldaatje spelen voor volwassen, of voor
mensen die niet echt ten oorlog durven trekken, waar de opgejaagde kan
terugschieten’.
Ik
vind de vergelijking naast oppervlakkig vooral grotesk, omdat ten
eerste in een oorlog de complete vernietiging van de vijand voorop
staat. In een oorlog komen ten tweede grenzen onder druk te staan. En in
een oorlog wordt ten derde de moraal tijdelijk opgeschort, en met de
moraal een cruciaal deel van de mens. Jagen, indien weidelijk en
wettelijk uitgevoerd, beoogt op alle vlakken net het tegenovergestelde.
Geen vijandschap
Ten
eerste staat niet de vernietiging, maar daarentegen de bloei van een
soort bij de jacht voorop. Vandaar bijvoorbeeld de rigoureuze selectie
bij reeën, om de populaties op sterkte te houden. Overigens, een jager
beschouwt een dier nooit als een vijand, want dat behelst een politieke
daad zoals Carl Schmitt die definieert: wie beschouw ik als vriend, wie
als opponent?
Die
opdeling gaat echter niet op bij wild; achter hun donkere blik blijkt
de totale afwezigheid van een dergelijke overweging. Een dier kan een
mens beschouwen als een gevaar, maar nooit als een door haat verteerde
partij, en vice versa. Zelfs de razernij en de wraakgevoelens van
kapitein Achab jegens Moby-Dick, de magische witte walvis die zijn been
afbeet in het bekendste jachtverhaal op zee, oversteeg de pijn van het
verlies van zijn ledemaat: ‘Op de witte bult van de walvis stapelde
Achab de som van alle verzamelde woede en haat die door zijn hele
geslacht sinds Adam is gevoeld’.
Grenzen gesteld
Ten
tweede moet tijdens een jacht een deelnemer de regels van het huis
volgen, regels die grenzen stellen. Enerzijds omdat elk moment de
Vlaamse Natuurinspectie aan de horizon kan opdoemen; en wie tegen de
lamp loopt kan zijn jachtverlof verliezen. Anderzijds omdat de
jachtgroepen hun legitimiteit halen uit het opleggen van interne codes.
Die codes worden aan het begin van een partij duidelijk aangegeven en op
het einde van de dag gevolgd door reprimandes en boetes bij fouten.
Die
regels gelden niet een beetje, maar absoluut. Ze bakenen de ruimte af
waarbinnen de jacht zich mag ontplooien. Dat geeft orde en structuur, in
schril contrast met de uitdijende chaos van een oorlog.
Morele grens bewaken
Ten
slotte, in het hart van de jacht ligt de moraal. Een jager beslist
eigenhandig over leven en dood. Hij, en niemand anders, haalt de trekker
over. Hij, en niemand anders, moet zijn daad weten te rechtvaardigen
ten opzichte van zichzelf, ten opzichte van de groep waarin hij jaagt,
en ten opzichte van het gestrekte exemplaar. Hij kan zich niet
verschuilen achter een bevel van hogerhand; hij draagt de volle
verantwoordelijkheid voor het schot — ook en vooral als het misloopt.
Externe
omstandigheden kunnen en mogen niet als excuus dienen. Daarom dat een
jager, zich volledig bewust van zijn mechanische overmacht en het
potentieel verwoestend karakter ervan, vaker niet dan wel schiet —
ondenkbaar in een oorlogssituatie.
José
Ortega y Gasset, een Spaanse filosoof, schreef over die ‘beperking’
bijna een eeuw geleden het volgende: ‘Juist naarmate het wapen steeds
efficiënter werd, legde de mens zich meer beperkingen tegenover het dier
op, om dit speling te geven, om wild en jager niet op te ongelijk
niveau te brengen, alsof de overschrijding van een bepaalde grens in die
betrekking het wezenlijk karakter van het jagen zou tenietdoen en het
in louter slachting en vernietiging zou veranderen.’
Anders
gezegd: de moraal — geconcretiseerd in praktische stelregels zoals:
enkel schieten bij perfect bladschot; geen leidende zeug viseren;
vermijd doublées — waakt over die grens. Vanuit consideratie met het
wild, dat moet kunnen ontsnappen. Maar evengoed ter bescherming van de
menselijke waardigheid: de ware jagersethiek waarschuwt tegen het exces —
de onstilbare honger naar prooien — en tegen een mogelijk zelfverlies —
het volledig opgaan in de onstuimige, verslavende lust tot schieten.
Een oorlog teert op die gevoelens.
Adrenalinekick
Maar
het citaat over oorlog terzijde geschoven, vind ik een andere uitspraak
van Croughs veel problematischer. Zeker voor een bijdrage die zogezegd
peilt naar de ziel van de jager. Namelijk: ‘Ik denk niet dat er veel
jagers zijn die liever zonder geweer het jachtterrein intrekken om te
gaan vaststellen dat het in hun gebied snor zit met het faunarijke
evenwicht. Ook dat zouden ze kunnen doen met hun paracommandopakje aan,
verrekijker rond de hals, walkie talkie in de aanslag en kruipend van
struik tot boom.’
Vanwaar
mijn ergernis? Croughs mist totaal het punt — meer specifiek: hét punt.
De essentie. Evident trekt een jager met een wapen de natuur in, omdat
jagen in zijn meest elementaire vorm over oogsten gaat. Over vergaren.
Over verwerven. Jagen is een grijpende beweging.
Krijgt
de jager een adrenalinekick door het schieten? Allicht. De zenuwen
gieren door zijn lijf als een potentiële buit voor het vizier
verschijnt. En het jagerslatijn kent zelfs de term ‘bokkenkoorts’ — de
bibberende ontlading na een voltreffer, alsof het lichaam zindert op het
veranderende ritme van de kosmos. Maar het doden blijft een middel, een
methodiek om aan voedsel te raken.
Oogstgedachte
Het
doel is namelijk: vlees — vlees in zijn meest pure vorm bemachtigen of
veiligstellen, en dat kan enkel via het sterven van een dier.
Daarvoor
wordt in de eerste plaats naar de natuur gekeken, waar wild in de
letterlijke betekenis van het woord wild mag zijn: in vrijheid levend,
ongetemd en zondevrij (in de zin van: niet het resultaat van een
commercieel gerichte aanpak, maar een spontane uitbarsting van
biologische en seizoensmatige driften).
Maar
in het huidige tijdsgewricht, met zijn vaak abstracte relatie tot
voedsel en de herkomst ervan, is de oogstgedachte verworden tot een
rariteit. Een anachronisme. Zeggen dat een jager zijn vlees op eigen
verdienste uit het bos of de weide haalt, klinkt bijna revolutionair in
sommige middens.
Rebellie
Maar
als dat het gemoed is, dan lijkt iedere jachtpartij op een daad van
rebellie — rebellie tegen de vervreemding en de vervlakking van de
moderniteit. Rebellie tegen de onzichtbaarheid van de dood in de
samenleving. Rebellie tegen het uit handen geven van de
verantwoordelijkheid wat eten betreft. Rebellie tegen een simpele maar
vergeten waarheid: de mens staat niet naast, niet boven, niet onder maar
middenin de natuur, en sterven en oogsten horen tot het wezen van ieder
zijn. Of dat nu een fijne gedachte is of niet.
Waarom
dan zou een jager zijn activiteiten opgeven? Waarom zou hij vergooien
wat hem ten diepste verbindt met het leven zelf? Waarom zou hij de band
doorknippen met een cultus waarin zoveel intuïtieve kennis verborgen
ligt, en die het beperkte begrip van het bestaan opentrekt? (Met een
knipoog naar de Duitse filosoof Martin Heidegger: die helpt tegen de
zijnsvergetelheid.)
Maarten Goethals
NASCHRIFT
*
Tussen “…” even kort herhalen. Zodat het zowel bij de lezer als bij mijzelf goed doordringt… En ‘ad vitam eternam’ opgeslagen blijft in ons persoonlijk archief. Voor later. Tegen dat ooit ‘Meneer Midddernood’ komt….
*
Ondergetekende
zal wel niet alleen zijn om bij bovenstaande lectuur zich ’n heel klein
beetje op bekend terrein te gevoelen. Alleen al bij het vergelijken van
jagers met… politiekers van de slach die wij al bijna 200 jaar
meemaken.
En dan heb ik nog, bij het uittikken van deze woorden, zoveel mogelijk mijn goed hart laten spreken.
Want in die zin vind ik het spijtig, dat het opgejaagde en tot op het vel afgestroopte wild, niet kan terugschieten…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten